Back to:
   My Hometown Dordrecht

Het “Pelgrimshuys” of “Sint-Jakobshuis ” in de Grotekerksbuurt te Dordrecht

Het gedeelte van de Wijnstraat tot aan de Grote Kerk heette in de middeleeuwen al het Grotekerksgebuurte of de Grotekerksbuurt. Het ligt in het verlengde van de Groenmarkt, tussen Lombardbrug en grote Kerk. Het “Pelgrimshuys” is gelegen in deze Grotekerksbuurt De Grotekerksbuurt vormt samen met de Groenmarkt en de Wijnstraat een lange straat (of eigenlijk dijk) langs de Voorstraatshaven.

Novo dicho, of nieuwe dijk wordt hij in 1203 genoemd om hem daarmee te onderscheiden van de oude dijk, de Voorstraat, aan de andere kant van de haven. Geleidelijk aan werden delen van de straat vernoemd naar de handel die er werd gedreven. Daar waar de wijnkopers woonden, ging Wijnstraat heten, daar waar de “woensdaechschce weeckmerct” werd gehouden, kreeg eerst de naam Vogel- en later Groenmarkt. Alleen de “wantsnijders”, lees lakenkopers, hebben geen kans gezien de straat naar hun negotie vernoemd te krijgen. Zij dreven hun handel in de buurt van de Grote Kerk, of in het Nederlands van 1589, de “Groote Kercx Ghebuyerte”. Die naam is beklijfd.

Na jarenlang in Noord Brabant gewoond te hebben, ben ik weer teruggekeerd naar mijn geboorteplaats en woon ik in nu zelf in het Pelgrimshuys in de Grotekerksbuurt.

Grotekerksbuurt Dordrecht, met rechts (links van de boom) het Pelgrimshuys

Voordeur van het Pelgrimshuys

Het Pelgrimshuys

Het Pelgrimshuys of St. Jacobs Gasthuis

In Dordrecht heeft een Sint Jacobsgilde bestaan dat veelal wordt aangeduid met de term Sint-Jacobsheren. Het gilde heeft sinds 1348 het Sint-Jacobsgasthuis beheerd. Behalve onderdak bieden aan doortrekkende pelgrims hielden de Sint-jacobsheren vooral hun onderlinge banden intact door als sociëteit te fungeren. Zij beschikten over een uitgebreide bier- en wijnkelder en een goed uitgeruste keuken.

In het regionaal archief wordt het Sint-Jacobsgilde genoemd in verband met het proces in een conflict tussen het stadsbestuur en het Sint- Jacobsgilde over het sinds 1566 niet toegestane gebruik van het Gasthuis als bergplaats van wijn en lakens en voor het houden van bruiloften.

Het Pelgrimhuys, ook wel het Sint-Jacobsgasthuis, behoorde toe aan de Sint-Jacobsheren, dat wil zeggen de pelgrims die een reis naar Santiago de Compostella in Gallicië in Spanje maakten. Sint-Jacob of San Jago, was de schutspatroon van de Spanjaarden en ook in Dordrecht. De pelgrims kwamen met schelpen behangen terug, dit werd gezien als bewijs voor de volbrachte pelgrimstocht.

Het St. Jacobsgasthuis is waarschijnlijk in de eerste plaats bedoeld geweest voor de zorg en de opvang van pelgrims op weg naar Santiago de Compostella. Reeds in 1348 kochten de dekens van Sinte-Jacobshuis in Dordrecht een erf aan de Grotekerksbuurt tot stichting van een gasthuis van hun broederschap. Dit stond aan de Grotekerksbuurt aan de “poortzijde” (de kant van de haven). In de bijbehorende kapel werd uiteraard de heilige Jacob vereerd.

Op een van de vroegste kaarten van Dordrecht, uit 1545, gemaakt door Jacob van Deventer, tekent het Gasthuis zich af als een fors gebouw met een topgevel en een klein spits torentje aan de achterzijde van het huis, mogelijk een traptoren. Dat jaar kan dus als het stichtingsjaar van het Pelgrimshuys, ook wel Sint-Jakobshuis worden beschouwd. Het breidde zich in 1363 en 1391 uit met belendende panden en kreeg in 1433 de erven tot aan de Nieuwe Haven toe. Oorspronkelijk stond dan ook waar nu het Pelgrimshuys is, in de Grotekerksbuurt 11-15, het onderkomen voor de pelgrims.

Zeer oude stadsplattegrond van Dordrecht, hand getekend in 1545 door Jacob van Deventer


Zeer oude stadsplattegrond van Dordrecht, handgetekend in 1545 door Jacob van Deventer

Luchfoto (Google maps) van centrum Dordrecht met de Grotekerksbuurt


Luchfoto (Google maps) van centrum Dordrecht met de Grotekerksbuurt

Een voorgeschiedenis van zeven eeuwen.

Het gebouw bevond zich ongeveer midden tussen de Manhuissteiger en de Lombard brug. Het St. Jacobs Gasthuis, bestuurd door vier dekens en vier overmannen, werd in de periode tot 1431 met enkele percelen uitgebreid tot een terrein dat doorliep tot de Nieuwe Haven. De grote brand van 1457 legde het gebouw in de as, maar het werd weer opgebouwd.

In de loop van de zestiende eeuw nam het aantal pelgrims af en werd het gasthuis voor steeds andere doeleinden gebruikt. Zo werden er in 1545 bedden voor arme mensen beschikbaar gesteld en een jaar later plaatste men er tevens brandladders die moesten dienen bij de bestrijding van brand in de Grote Kerk, Om financieel het hoofd boven water te houden, verhuurden de Sr. Jacobsheren het Gasthuis als opslagplaats voor laken en wijn en werden de zalen verhuurd voor feesten. Dit ging het stadsbestuur te ver, tenslotte waren gasthuis en kapel gewijde plaatsen. Dit werd in 1566 door de stad verboden omdat de kapel en het gasthuis gewijde plaatsen waren.

Het gilde ging in appel bij het Hof van Holland en eiste dat de stadsordonnantie vernietigd e in stukken gesneden zou worden. De ruzie liep heel hoog op en er werden vele “indiscrete en injurieuse” woorden gebruikt. In 1571 was het proces nog niet beslist en de Sint Jacobsheren legden toen het hoofd in de schoot, op vooraarde dat zij in het gebouw mochten blijven vergaderen en er hun bierkelder, bottelarij en keuken zouden behouden. Zij stonden het gebouw af voor een te stichten weeshuis. Bovendien moesten ten allen tijde twee of drie bedden beschikbaar blijven voor doortrekkende Sint-Jakobspelgrims. Wel behielden de Sr. Jacobsheren nog geruime tijd enige faciliteiten in het gebouw en het gebruik van de kapel.

Tegen het eind van de eeuw raakte deze als Turfhuis in gebruik en rond 1600 vermelden de annalen de functie van munitieopslagplaats. Het opvangen van wezen als taak voorde stad was nieuw voor Dordrecht. Tot 1571 was dat een kerkelijke aangelegenheid geweest. Maar door de toename van het aan¬tal wezen – in 1570 was hun aantal opgelopen tot ongeveer tachtig, waaraan de vervolging van keilers en het begin van de Tachtigjarige oorlog zal hebben bijgedragen – verzochten de Heilige Geestesleven het stadsbestuur om in navolging van andere steden in Holland een burgerweeshuis te stichten voor de minder draagkrachtigen “daer men bedden voir den armen menschen `s-nachts dect”. Men ziet nog steeds boven de deuren koppen: een engel en een vrouw.

St. Jacobs Gesticht met R.K. Ziekenhuis omstreeks 1916

Het Pelgrimshuys

St. Jacobs Gasthuis

Het stadsbestuur gaf gehoor aan het verzoek en verbouwde het St. Jacobs Gasthuis tot weeshuis. Dat bleef het tot 1613. In dat jaar verkochten de weesmeesteren gasthuis en kapel. Matthijs Balen omschrijft het zo: “Welk Gast-huys en Capelle in ‘t Jaar 1613 zijn veranderd in Wooningen, zijnde voor een Gedeelte het Huys van d’Heer Mr. Jakob van Beveren, Heeren Kornelisz. Heere van Windkracht en Begrypcnde de Huyzinge van d’Heer Johan Hallincg, heeren Hermansz., beyde Oude-Burgemeesteren”. Uit de stambomen van de regenten families Van Beveren en Hallincg is echter op te maken dat beide heren respectievelijk in 1612 en 1616 werden geboren, zodat Balen bedoeld zal hebben dat zij daar woonden in de tijd dat hij zijn boek schreef, rond 1670.

Kennelijk was de Grotekerksbuurt voor de Dordtse elite een aantrekkelijke plek om te wonen. Rond 1600 wordt de woning naast het St. Jacobs Gasthuis bewoond door Cornelis van Beveren, de vader van de door Balen genoemde Mr. Jacob, en in 1622 woont Mr. Herman Hallincg naast hem. Beiden waren diverse malen schepen en burgemeester van Dordrecht, evenals hun zonen. In de 16de eeuw was het Pelgrimshuys een opvangtehuis en later werd het een bejaardentehuis voor alleenstaande vrouwen met een katholieke achtergrond. Het is minder oud dan het op het eerste gezicht lijkt. Volgens een minuscuul steentje werd het in 1893 gebouwd. Later werd het een onderdeel van het Jacobus ziekenhuis.

Het Jacobus ziekenhuis

Het Jacobus ziekenhuis kent een zeer lange historie, waarin de wens voor een optimale medische zorg altijd op de voorgrond stond. Aan het begin van de 19e eeuw, bestemde de rooms-katholieke gemeenschap in Dordrecht het gebied tussen de Kuipershaven, de Schrijversstraat en de Wijnstraat tot een plaats van rooms-katholiek onderwijs en sociale zorg. Al snel had men meer plaats nodig voor de wezen en ouden van dagen. Men week uit naar de Grotekerksbuurt, waar het aangekochte pand werd omgedoopt in ‘St. Jakopsgesticht’. Dit was vernoemd naar een Gasthuis uit de Middeleeuwen, dat was bestemd voor pelgrims op weg naar Santiago de Compostella in Spanje op hun bedevaartstocht naar St. Jacobus.

Aan het eind van de 19e eeuw begon men voorzichtig met medische handelingen. In 1905 deed Elisabeth Baesjou van Vronestein-Heytinck een schenking van 150.000 gulden ter nagedachtenis aan haar zoon Francois Heytinck Baesjou. Dit was bestemd voor de bouw van een rooms-katholiek ziekenhuis voor Dordtenaren ‘uit de minder gegoede stand’. In 1913 werd de eerste steen hiervoor gelegd aan de Grotekerksbuurt.

Van Dalen (p. 900) meldt de stichting van de Sint Elisabethsvereniging in 1850, gericht op armenzorg. Van Dalen (p. 948-949) en Frijhoff (p. 238) geven aan dat het stichten van een katholiek ziekenhuis in 1905 in een stroomversnelling kwam door een groot legaat van mevrouw Elisabeth Heytink van Vronesteyn, weduwe van Adrianus Johannes Baesjou, waarmee binnen een jaar een ziekenhuis voor katholieke minvermogende mannen, vrouwen en kinderen uit Dordrecht gesticht moest worden. Aan de Wijnstraat werd 1 mei 1906 een ziekenhuis geopend en de verpleging werd verzorgd door de Zusters van het Sint Catharinagesticht in Bergen op Zoom. Het ziekenhuis werd Franςois Heyting-Baesjou Stichting genoemd, maar ook wel Sint Elisabethgasthuis. Het ziekenhuis werd al snel te klein.

Uiteindelijk werd er bij het Sint-Jacobsgesticht een nieuw ziekenhuis gebouwd. De patiënten verhuisden 17 juni 1912 tijdelijk naar het Sint-Jacobsgesticht. De Zusters van Bergen op Zoom vertrokken 10 februari 1913 en de verpleging kwam in handen van de Zusters van Sint Jacob van de congregatie van Charitas uit Roosendaal. Het bestuur van het nieuwe ziekenhuis werd overgedragen aan het RK Parochiaal Armbestuur, dat het Sint-Jacobsgesticht al bestuurde. Per 5 augustus 1913 was er zo een fusie ontstaan tussen het nieuwe R.K. Ziekenhuis en het Sint-Jacobsgesticht onder de naam Sint-Jacobsstichting.

De verzorging werd gedragen door de zusters Franciscanessen. Voor onvermogende rooms-katholieken was de verzorging gratis. Anderen betaalden van fl. 1,50 (zaal) tot fl. 6,00 (klasse) per dag. Na verloop van tijd voldeed de accommodatie niet meer en in 1929 werd een nieuw ziekenhuis aan de Houttuinen in gebruik genomen. De feitelijke leiding op de afdeling was in handen van nonnen, onder leiding van een moeder-overste.

In de Houttuinen was dit de Orde van de ‘kleine zusters van den Heiligen Joseph’ uit Heerlen, die hun cellen hadden in het klooster-‘slot’ aan de Grotekerksbuurt. Ze beschikten over een eigen eetzaal, conversatiezaal, bezoekkamer en ommuurde tuin. In 1974 werd de huisvesting van de nonnen opgeheven en werden de zusters in kleine wooneenheden over het land verspreid. Van de laatste religieuze, werkzaam als hoofdlaborante, nam het ziekenhuis in 1986 afscheid met een reünie voor alle religieuzen die in het R.K. Ziekenhuis gewerkt hadden.

Het aantal patiënten groeide gestadig en om hen plaats te kunnen bieden, kocht het ziekenhuis geleidelijk aan meer panden en grond. In de zestiger jaren wilde men op de locatie tussen de Grotekerksbuurt en de Houttuinen een geheel nieuw ziekenhuiscomplex laten verrijzen. Dit stuitte echter op onoverkomelijke bezwaren, zodat er in 1968 besloten werd tot nieuwbouw op een andere locatie, in Oost-IJsselmonde. In 1972 werd grond aangekocht op de locatie Ter Steeghe in Zwijndrecht. Pas vijftien jaar later kon de ‘eerste paal’ geslagen worden voor het Jacobus ziekenhuis dat in september 1989 in gebruik werd genomen.

Het nieuwe ziekenhuis ligt, evenals het oude, aan de weg die de pelgrims aflegden op hun reis naar Santiago de Compostella in Spanje. Pelgrimgangers die weer terugkwamen, hadden veelal een bedevaartstaf, op de bovenzijde gesierd met de Jakobsschelp. Volgens de legende zou de apostel Jacobus aan de verdrinkingsdood zijn ontsnapt, doordat schelpen, welke zich aan hem vasthechtten, ervoor zorgden dat hij niet onderging. De schelp, tevens de bescherming voor kwetsbare gedeelten, is in stilistische vorm verwerkt in het beeldmerk van het Jacobus ziekenhuis.

Het glas in lood raam boven de ingang

Het glas in lood raam boven de ingang

In het bovenlicht boven de deur van het Pelgrimshuys bevindt zich een glas-in-loodraam
met een afbeelding van Sint Jacobus met pelgrimshoed en pelgrimsstaf met kalebas.

De tekst “Sanctus Jacobus” is van binnenuit goed leesbaar.

Het is onbekend wanneer dit raam in het bovenlicht is aangebracht,
maar vermoedelijk pas na 1879 toen het Sint-Jacobsgesticht zich in dit pand vestigde.

In het bovenlicht boven de deur van het Pelgrimshuys bevindt zich een glas-in-loodraam met een afbeelding van Sint Jacobus met pelgrimshoed en pelgrimsstaf met kalebas. De tekst

Oude Manhuis

Over de hele lengte van de straat, van Groothoofd tot Grote Kerk, zijn er aan de havenzijde op enkele plaatsen openingen in de huizenrij. Steiger is de Dordtse benaming voor zo”n losplaats. Eén van de steigers die uitkomt op de Grotekerksbuurt, is de Manhuissteiger. In het verlengde ervan ligt de Manhuisstraat. Dit onooglijke steegje maakte een haakse bocht naar de Schuitenmakersstraat en werd ook wel “’t Baillius of Blasiusstraatje” genoemd.

Een derde aanduiding luidde “Crommenelleboechstraat”, een verwijzing naar de vorm. Precies in de bocht, achter de huizen van de Grotekerksbuurt, stond vanaf ongeveer 1446 het Oud-Manhuis. Dit was een van de talrijke Arm-, Gast-en Pesthuizen die in de loop van de vijftiende eeuw waren opgericht ter verzorging van armen, ouden en andere behoeftigen. In dat jaar wordt er in de stadsrekeningen melding gemaakt van lood dat op het dak van het Oud-Manhuis is aangebracht dat toen “nieuwelic gesticht” was.

In de jaren 1447, 1448 en 1468 wordt het Oud-Manhuis genoemd in het Acteboek van de St. Pietersheeren. Dit was een gilde van mannen, maar ook vrouwen, die teruggekeerd waren van een pelgrimstocht naar de St. Pieterskerk in Rome, de grafkerk van de apostel Petrus. De broederschap stond onder leiding van een overman en enkele dekenen, die kennelijk ook het beheer voerden over het Oud-Man huis. In 1465 waren dit overman Daniel Aellartzen, met als dekenen Huc de Cupper, Herman die Zeylmaker, Meynaert de Brouwer en Dirc Otte Baertoutszn. Dit staat in de “Beschrijvinge van Dordrecht” uit 1677 van de beroemde Dordtse geschiedschrijver Matthys Balen. Hij vermeldt verder dat deze “broederschap der Romeijnen”, zoals de St. Pietersheren in de zeventiende eeuw werden genoemd, was gesticht vóór 1399 en in 1465 bestond uit meer dan 120 gildebroeders en 50 zusteren.

In 1675, wanneer er van pelgrimstochten naar Rome vanuit de Nederlanden nauwelijks meer sprake geweest zal zijn – de katholieke godsdienst was officieel verboden -, worden als overman en dekenen genoemd de Heer Nicolaas Viviën, Jasper van der Velden en de schilder/schrijver Samuel van Hoogstraten. Deze laatste genoot landelijke bekendheid. Hij was getrouwd met een nichtje van de geschiedschrijver en verantwoordelijk voor enkele portretten in het boek van Balen. In de zeventiende eeuw waren het vooral schilders die naar Rome trokken om het landschap der “antieken” met eigen ogen te aanschouwen. De instelling van het Oud-Manhuis werd in 1621 verplaatst naar het voormalige Minderbroederklooster aan de Vriesestraat. Het Oud-Manhuis gebouw, met een vleugel grenzend aan het Manhuisstraatje – achter het huidige pand Grotekerksbuurt 29 -, werd in 1631 verbouwd tot korenpakhuis. Na jaren van leegstand is dit pakhuis wegens bouwvalligheid in 1991 afgebroken.

Aangrenzende woonhuizen.

Van enkele huizen grenzend aan het St. Jacobs Gasthuis en hun bewoners zijn namen bekend. Ten westen van het Gasthuis – op de plaats van het huidige nummer 15- woonde in het midden van de zestiende eeuw Adriaan van Nispen Geertsz en zijn tweede vrouw Alijt Hendrickdr. Hij was vele malen schepen in Dordrecht. Ook het belendende huis, dat in 1579 De Vergulde Passer werd genoemd, was zijn eigen¬dom. Naast hem woonde – in het rechter gedeelte van nummer 19 – de houtcooper Pieter Jansz Cort, die zijn huis, De Tabernaeckel Davids, zelf had laten bouwen. In 1562 wordt De Vergulde Passer verkocht aan Adriaan Jansz Steenhouwer. Hij moet een man van aanzien zijn geweest. Niet alleen omdat hij in de Grotekerksbuurt woonde, maar ook omdat hij in 1585 deel uitmaakte van een elitekorps.

In die tijd werden, ter verdediging der stad, twaalf “burgervendels” opgericht in aanvulling op de drie schutterijen. Voor iedere compagnie worden officieren en manschappen gerekruteerd uit een bepaalde wijk. De eerste compagnie wordt gevormd door burgers, “woonachtich van de Groote-Kerck off, tot die Vleeshouwers Straete, met die Nyeuhaven, ende d’Achter Straten daer inne begrepen: Tot Capiteyn, Cornelis Frans Wittensz, Tot zijnen Lieutenant Adriaen Jansz Steenhouwer, Tot Vendrich Frans Jansz in de Duyf en tot zijnen Luytenant Cornelis Govertsz van Beaumont”.

Ten minste drie van hen woonden in de Grotekerksbuurt.

De overheid zorgde voor “geweer, roers, speyssen ende andere crijgs-rustinge”, maar de (kostbare] kleding moesten de uitverkoren “bequame personen” meestal zelf financieren. Aan het eind van de eeuw woont de zoon van de eerder genoemde Van Nispen, Hendrick Adriaensz, in bet huis van zijn ouders, naast het gasthuis. Hij is oudraad en baljuw. Kort na elkaar zijn vervolgens een “sydenlaeckencooper” en een “coorencooper” eigenaar van het huis en aansluitend in 1600 Cornelis van Beveren Jacobsz, telg uit het invloedrijke regentengeslacht.

Familie De Witt

In de gevel van nummer 25, een Neo-Hollands trapgeveltje uit het begin van deze eeuw, is een plaquette ingemetseld, ter herinnering aan het woonhuis van de gebroeders De Witt. Deze plaquette was een initiatief van stadsarchivaris J.L. van Dalen. Hij schreef in 1913, onder zijn pseudoniem Jan van de Maas, een artikel in de Dordrechtsche Courant getiteld: “De Woonhuizen der De Witten”. Daarin beschreef hij de speurtocht in de archieven die tol de conclusie had geleid dat het geboortehuis van de gebroeders De Witt aan de Houttuinen had gestaan en inmiddels was afgebroken. De huizen aan de Grotekerksbuurt die tot hun latere woonhuizen gerekend moesten worden, bestonden toen echter nog wel.

Het ging om de panden op (nu) nummer 27 en 25. Aardige initiatieven hadden ook toen vaak een lange looptijd. Pas in 1925 kon Van Dalen de plaquette onthullen. Nummer 27 bestaat nog als pakhuis, de trapgevel lijkt echter uit de achttiende eeuw te stammen. Nummer 25, het oorspronkelijke familie-stamhuis is in 1913 opge¬kocht door de rooms-katholieke gemeente en gesloopt. Hel terrein is gebruikt om het aangrenzende St. Jacobsgesticht uit te breiden. Hoewel vader Jacob de Witt en zijn oudste zoon Cornelis beiden aan de Grotekerksbuurt gewoond hebben, vereist de plaquette “geboortehuis van Johan en Cornelis de Witt” een ruimhartige interpretatie. Ooit liep het erf door tot aan de Houttuinen en op dat erf (het huis aan de Houttuinen) werden de gebroeders geboren. Toen het huis in het begin van de jaren “30 werd vervangen door het huidige, is de gevelsteen teruggeplaatst.

Bronnen en copyright:

  • Gemeentelijk archief Dordrecht, Van ziekenhuis tot penthouse,(tekst E. van Heijningen)
  • Burgerlijke stand – Tresoar, Frysk Histoarysk en Letterkundich Sintrum , Zuster Hortulana
  • Foto Pelgrimshuis (rechtsboven), Wikipedia Commons,  fotograaf Torsade de Pointes
  • Overig foto’s: Cees Kloosterman
  • Dalen, van, 1987 (oorspr. 1930-1933), Geschiedenis van Dodrecht, Schiedam
  • Frijthoff (red.), 2000, Geschiedenis van Dordrecht 1813 tot 2000, Hilversum