Terug naar:
 Index van alle bijlagen
Lees ook:
 De voorgeschiedenis
 De Kloosterman naam
Geschiedenis van het ambt
Op 22 maart 1577 gingen de stad Goes en het platteland van Zuid-Beveland over naar de Prins. Niettemin werden in Goes nog tot oktober 1578 katholieke kerkdiensten gehouden. Dit zeer tegen de zin van de gereformeerden, die in de Grote Kerk beelden en altaren vernielden. Ook op het platteland werden beelden bestormd. Zij eisten dat de kerk voor gereformeerde diensten werd gebruikt en dat katholieke missen werden verboden. De magistraat gaf hier tenslotte gehoor aan. Ook Gecommitteerde Raden beslisten ten gunste van de nieuwe religie.
Met het verbod op de uitoefening van de rooms-katholieke kerkdienst tijdens de Opstand veranderde ook de status van de kerkelijke goederen. De rechten en bezittingen van door de oorlogssituatie tot vijanden van de staat geworden rooms-katholiek gebleven personen werden eveneens gevorderd. Deze laatsten, vaak ambachtsheren, woonden niet (meer) in Zeeland, maar verbleven vooral in de Zuidelijke Nederlanden. Zo lang de oorlog voortduurde waren de Staten van Zeeland gerechtigd er de vruchten van te plukken. Met andere woorden niet het eigendom, slechts de opbrengsten kwamen de Staten toe.
De administratie van het beheer van de in beslag genomen goederen kwam in handen van de Staten van Zeeland. In Holland werd het ondergebracht bij wat genoemd werd “geestelijke kantoren”, in Zeeland stelden de Staten daarvoor bijzondere rentmeesters aan: In tegenstelling tot de reeds vanaf de late middeleeuwen bestaande ambten van rentmeesters der domeinen waren de functies van rentmeesters van de geconfisqueerde goederen nieuw en het gevolg van veranderde politieke en godsdienstige omstandigheden. Gezien de oorsprong en het soort goederen werd de nieuwe administratie tot het beheer van domeingoederen gerekend. In Holland werden zij door de rentmeesters der domeinen verantwoord.
Werden in Holland vanaf het begin rentmeesters aangesteld om de goederen van de verschillende kloosters of stichtingen te beheren, in Zeeland ontstonden regionale ( d.w.z. eilandelijke) rentmeesterschappen. Aanvankelijk werd er geen onderscheid gemaakt tussen geestelijke en wereldlijke goederen en te samen genoemd “het extra-ordinaris van de gemeene saecke”; spoedig verschenen voor beide soorten goederen aparte administraties.
Per slot van rekening konden de geestelijke goederen als geconfisqueerd worden beschouwd, terwijl de wereldlijke goederen slechts waren genaast, omdat de eigenaren tot vijanden van de staat waren geworden. Bij vrede moesten deze goederen worden teruggeven. Het verschil in herkomst en besteding van de gelden leidde ertoe dat twee afzonderlijke rekeningen werden opgemaakt.
Op 3 november 1578 werd Floris Scaeck als rentmeester van “het extra-ordinaris” aangesteld, “ter annotatie, inneventarisatie ende saysissemente”. Hij kreeg dezelfde instructie als de andere rentmeesters in Zeeland: registratie en inbeslagname van de kerkelijke goederen en de administratie daarvan:
“ten meesten proffijte van de gemeyne saecke”.
Op 13 december 1578 en 11 maart 1579 volgden nadere aanvullingen op de wijze waarop hij de opbrengsten diende te verantwoorden.1 De Walcherse rentmeester Walraven van den Braamsloot had op laatstgenoemde datum opdracht gekregen van Gecommitteerde Raden Scaeck te assisteren bij deze taak.
In 1579 werd een definitief besluit over de geestelijke goederen genomen. Het betrof zowel de “meuble” als de “immeuble” goederen. Onder roerende goederen werden het goud- en zilverwerk, kerksieraden en -klokken verstaan. Tegen verkoop en omsmelting hiervan rees verzet. De weerstand tegen de regeling omtrent de onroerende goederen was nog groter en leidde er uiteindelijk toe dat er voor dit eiland een aparte regeling werd getroffen, afwijkend van die voor de rest van Zeeland. Het waren vooral het stadsbestuur van Goes en de ambachtsheren van Zuid-Beveland die zich verzetten. Zij zagen zich in hun rechten aangetast door het besluit van Gecommitteerde Raden.
De patronaatsrechten over kerken en vicarieën kwamen vooral de ambachtsheren toe; in de nieuwe situatie hadden zij geen invloed meer. Daarbij speelt ook een rol dat de gereformeerde religie bij de bevolking van het eiland minder ingang vond dan elders. Vooral de gebieden rondom Hoedekenskerke en Ovezande bleven overwegend katholiek. Bij het verpachten bleven de afwezige katholiek gebleven ambachtsheren streng op het geloof letten.
Op 11 januari 1581 werd door Gecommitteerde Raden de 29 artikelen tellende instructie voor de rentmeesters van de geestelijke en wereldlijke goederen goedgekeurd. Vanaf 1582 beheerden aparte rentmeesters de wereldlijke goederen van Zuid-Beveland. In de eerste jaren werden de geestelijke en wereldlijke goederen niet door dezelfde personen beheerd. Alleen ten tijde van de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) verantwoordde Adolf Westerwijk beide administraties tegelijk, zij het wel in afzonderlijke rekeningen. De verantwoording van de goederen op Wolphaartsdijk komt vanaf 1594 ook de rekening over Zuid-Beveland voor. In de periode daarvoor deed de rentmeester over Walcheren dit.
In een aantal gevallen zijn familierelaties aanwezig. Zo was Jeronimus van der Straten een zoon van Mattias en ook vader en zoon Westerwijk waren beide rentmeester in Zuid-Beveland. In de instructie werd geen onderscheid gemaakt in de wijze van administreren van de goederen. De wijze waarop de inning en de administratieve verantwoording van de gelden diende te geschieden was vastgelegd in het:
“Receuil van “t gunt” (1597) en in de” Acte op de inninge” (1605)
De oudste rekeningen werden afgehoord door Gecommitteerde Raden. Vanaf 1597, met de oprichting van de Rekenkamer, deden de rekenmeesters dat. De gebruikte rekeneenheid in de rekeningen was steeds het pond Vlaams, bestaande uit 240 groten.
Enkele bronnen
Commissies in archief Staten van Zeeland
De Jonge van Ellemeet, 208; Algemene Geschiedenis der Nederlanden V
(Utrecht 1952) 354-355.
De Jonge van Ellemeet, 206-208.
Notulen Gecommitteerde Raden 2 juni 1596 en 25 juli 1596.
J. W. te Water, Kort verhaal der Reformatie in Zeeland in de zestiende eeuw (Middelburg 1766) 271-273, 313-314;
De Jonge van Ellemeet, 236-237; K. Heeringa, “Het beheer der geldmiddelen van Zeeland van de troebelen tot de oprichting der Rekenkamer” , in: Nederlands Archievenblad 27 (1918/19) 203.